Column 45: Witgewolde

Lang geleden heb ik geschreven over de grote stille heide, en over de herder die daar eenzaam ronddwaalt. Of eigenlijk over zijn witgewolde kudde, die trouw bewaakt wordt door zijn hond. Het ging over het woord “witgewolde”. Toen ik daarover schreef, had je nog geen internet. Anders had ik er meer over geweten.

De tekst van het prachtige lied over die grote stille heide, is van Pieter Louwerse (1840-1908). Ik zie nu dat die Louwerse heel wat gepresteerd heeft, en het is wel droevig dat maar een paar van zijn woorden nog bekend zijn: “de grote stille heide” en “witgewolde kudde”. En natuurlijk: “Waar de blanke top der duinen”, want dat is ook van hem. De melodie van de grote stille heide is van Johannes Worp (1821-1891).

Louwerse was niet de uitvinder van het woord “witgewolde”. Al in 1989 kon ik melden dat het bij Vondel voorkomt. Namelijk in de beginregels van zijn allereerste toneelstuk (Pascha), geschreven rond 1610. We zien Mozes op het toneel, omringd door zijn schapen (altijd weer een uitdaging voor een regisseur), en hij begint aldus: “Weidt hier, mijn beestiaal! weidt hier, mijn tierge vee! Golft hier om dit gebergt, mijn witgewolde zee!”

Naar mijn mening schreef Vondel het mooiste Nederlands dat ooit geschreven werd. En “witgewolde zee” is natuurlijk tien keer sterker dan “witgewolde kudde”. Maar dit terzijde. Het is heel goed mogelijk dat Louwerse tijdens zijn onderwijzersopleiding of later Vondel heeft gelezen. En anders heeft hij het woord gewoon opnieuw bedacht: minder geniaal, maar toch verdienstelijk.

Dik vijfentwintig jaar geleden meende ik dat Vondel in 1610 en Louwerse in de 19de eeuw de enigen waren die het woord “witgewolde” hebben gebruikt. Maar dat klopt niet. Dat kunt u nu gemakkelijk nagaan. In de eerste plaats gebruikte Vondel het verschillende keer, onder andere in 1652 in zijn drama Palamedes. We komen het woord nadien ook tegen bij Jacob Campo Weyerman in 1727 en 1729, in 1774 in de Vaderlandsche Letteroefeningen, en trouwens ook bij Betje Wolff. In 1768 zien we ergens “het witgewolde vee”, in 1779 zien we het bij Bilderdijk, in 1781 is er sprake van “’t witgewolde en zagte vee”, in 1836 werd het gebruikt door Jeronimo de Vries, en later nog door Jacob van Lennep in Klaasje Zevenster. En het komt ook voor in een gedicht van Jacques Perk. Plus nog een paar citaten die je in het WNT kan vinden. Ik bedoel maar, het woord is echt wel af en toe gebruikt. Onduidelijk blijft of Vondel het als eerste smeedde. Ik sluit niet uit dat alle citaten uit de 17de, 18de en 19de eeuw schatplichtig zijn aan Vondel, want hij werd beschouwd als een voorbeeld voor goed taalgebruik. Anderzijds is het perfect mogelijk dat Vondel een al bestaand woord op een prachtige manier in zijn eerste toneelstuk verwerkte.

Maar wie het ook allemaal gebruikt moge hebben, het woord heeft zijn betrekkelijke bekendheid vandaag de dag te danken te danken aan Pieter Louwerse, lijkt me. Door de lectuur van Vondel kan het niet zijn. Overigens lijkt ook het lied van de grote stille heide niet vaak meer gezongen te worden.

Joop van der Horst (Leuven)