Over een Chineeschen ringmuur

‘Wie de Duitsche wetenschap verwaarloost sluit zich binnen een Chineeschen ringmuur op’, schreef J.W. Muller (1858-1945) in 1893. Muller, een leerling van Matthias de Vries, was eerst hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde in Utrecht. In 1915 werd hij tot hoogleraar Nederlandse taalkunde in Leiden benoemd, waar hij Jakob Verdam opvolgde. A.Th. Bouwman vermeldt in het Bio- en bibliografisch lexicon van de neerlandistiek (zie: dbnl) verder dat Verdam Mullers schoonvader was.

Interessant is allereerst dat Mullers loopbaan in Leiden begint en eindigt. Dit heeft hij met veel anderen gemeen, bijvoorbeeld met Matthias de Vries en Verdam. Daaruit – en uit veel andere carrières – blijkt dat Leiden heel lang het centrum van de academische neerlandistiek in Nederland is gebleven. Opmerkelijk is verder dat in de biografieën van deze neerlandici nog sporen uit bijna feodale tijden te vinden zijn, tijden waarin vakgroepen familiebedrijfjes waren en leerstoelen van vader op zoon werden doorgegeven. In Verdams geval aan een schoonzoon. Ook daarvan zijn meer voorbeelden te vinden: Gerrit Kalff, die ook via Utrecht terugkeerde naar Leiden, was verloofd met de dochter van Matthias de Vries. Door haar vroege dood kwam het huwelijk niet tot stand.

Terug naar Muller die nog steeds faam geniet als ‘vossenjager’, maar veel meer was dan dat. Hij hekelde al vroeg vormen van benepenheid in de neerlandistiek. Hij deed dit onder meer in 1893, in een boekbespreking in Taal en Letteren: ‘In een klein land als het onze, waar wij om zoo te zeggen elkaar allen persoonlijk kennen, dreigt altijd het gevaar dat men elkander niet ronduit de waarheid durft of wil zeggen; het gevolg is dat men òf geen critiek oefent, òf in wederzijdsche overschatting vervalt, althans de juiste maat voor alle betrekkelijke grootheid verliest en daardoor zeer prikkelbaar wordt voor de soms niet malsche critiek van buiten ons kringetje staande vreemdelingen.’ Zijn kritiek op het gebrek aan doorwrochte recensies heeft niets van haar actualiteit verloren. Hij deelt de opvatting van Johannes Franck, de eerste hoogleraar Nederlands in Duitsland, bij wie hij Middelnederlandse grammatica had gestudeerd omdat dit vak in Nederland niet werd aangeboden. Zijn Duitse collega is een van de ‘vreemdelingen’ naar wie Muller in het citaat verwijst.

De tweede interessante uitspraak in Mullers recensie betreft de ‘Mittelniederländische Grammatik’ die Franck in het Duits had gepubliceerd en die als moeilijk werd ervaren. Muller merkt op: ‘indien deze voor onze studenten te moeilijk is, dan ligt dit grootendeels aan de laatsten en is het te hopen dat zij weldra genoeg verduitscht (of zoo men wil ‘vermoft’) zullen zijn om het boek te kunnen begrijpen.’ Het is vreemd dat hij hier het woord ‘vermoffen’ gebruikt dat toen ook al een negatieve inhoud had. Hij stelt verder vast dat zijn collega’s en de studenten in Nederland door het gebrek aan talenkennis geen kennis nemen van een belangrijk deel van de wetenschappelijke ontwikkelingen.

Inmiddels is de wereld nog veel groter geworden en is het de vraag binnen welke ‘Chineesen ringmuur’ wij ons tegenwoordig bevinden – al dan niet vrijwillig. Om antwoorden op deze en andere vragen te vinden worden colloquia georganiseerd, zoals dat van de IVN in Antwerpen.

Jaap Grave (Berlijn)