Blog 42: Jacob van Lennep

Jacob van Lennep (1802-1868) heeft met zijn roman Klaasje Zevenster (1865) een meesterwerk geleverd. Ik heb het net uit, maar ik schijn de enige te zijn die hem in onze eeuw nog leest. Van Lennep is nagenoeg vergeten en zijn boeken zijn enkel antiquarisch te vinden. Ten onrechte, denk ik. Volgens mij hoeft Van Lennep niet onder te doen voor iemand als Dickens, die om de een of andere reden op dit moment weer behoorlijk populair is. Eigenlijk ontlopen ze elkaar niet veel, in omslachtigheid, in romantische wendingen en ontknopingen, en in nauwelijks verholen maatschappijkritiek. Ik pleit voor een Van Lennep revival.

Wat voor sommigen misschien tegen Van Lennep pleit (maar voor mij juist een pre is), dat zijn z’n verwijzingen naar actuele zaken anno 1865 die nu niet meer te begrijpen zijn en soms zelfs niet meer te achterhalen. Bijvoorbeeld: “de Napelsche quaestie”, “de wet op de majoraten”, of “het bekende lied ‘Jan die slaat Lijsje’.” Om nog maar te zwijgen van “Utrechtsch water” en de wereldberoemde componisten Beethoven en Lafont. Dickens doet dat minder, hoewel ook daar zulke verwijzingen niet helemaal ontbreken. In ieder geval moeten we aankomende schrijvers die mikken op eeuwige belangstelling, afraden om naar de actualiteit te verwijzen. Na anderhalve eeuw pakt dat negatief uit.

Aan de andere kant is er in Klaasje Zevenster ook heel veel dat blijkbaar toen al gangbaar en bekend was. Of laat ik liever zeggen: dat nu nog steeds gangbaar en bekend is. Bijvoorbeeld een cliché als “mooi van lelijkheid”. Ik zou wel eens willen weten waar en wanneer dit voor het eerst opduikt. Is Van Lennep de bedenker ervan? Of gebruikte hij gewoon iets dat ook in zijn dagen al gangbaar was? Van Lennep is tot diep in de 20ste eeuw veel gelezen, dus ondenkbaar is het niet dat taalvondsten van hem ingang hebben gevonden in de Nederlandse taal. Dezelfde vraag kan ook gesteld worden bij “lelijk als de nacht”. In het WNT kan ik niets vinden over de ouderdom van deze uitdrukkingen.

Algemener hoop ik trouwens dat als de literatuurwetenschap eindelijk eens ophoudt met receptie-onderzoek, dat ze dan aan een serieus historisch woordenboek van cliché’s en idées reçues gaat beginnen.

Nu al daarvoor de aantekening dat we in 1865 bij Van Lennep het volgende kunnen lezen: “Het is meermalen opgemerkt, dat, wanneer lieden uit verschillende oorden een bijeenkomst aanleggen, zij, die van verre komen, doorgaans ‘t eerst present zijn. Zij die in de buurt wonen, denken, evenals de haas in de fabel, altijd nog tijdig genoeg te zullen komen.”

Joop van der Horst (Leuven)