In Memoriam: Carel ter Haar (1938-2017)

Begin jaren negentig, in de tijd dat ik in München colleges volgde en aan mijn proefschrift werkte, zat ik af en toe op donderdagochtend op Carel ter Haar te wachten. Zijn spreekuur begon om elf uur, maar daar kwamen nooit veel studenten. Ik wachtte op de gang, op een houten bank tegenover de deur van zijn werkkamer, op de derde verdieping van de nieuwbouw in de Schellingstrasse, het domein van germanisten en algemene en vergelijkende literatuurwetenschappers. Carel ging altijd met de trap, nooit met de lift, want hij vond dat je moest lopen zolang je dat kon. Daardoor zag ik hem altijd aankomen: vaak gekleed in een lange, beige regenjas, een bruine leren tas in zijn hand, enigszins schommelend en knipperend met zijn ogen achter zijn dikke brillenglazen. Zijn haar was al wit en zijn gezicht vol rimpels toen ik hem leerde kennnen. Hij zal toen zo oud geweest zijn als ik nu en was de belangrijkste bemiddelaar van de Nederlandstalige literatuur in Duitsland. Het succes van de Nederlandstalige literatuur in Duitsland in 1993, toen Nederland en Vlaanderen gastland op de Boekenbeurs in Frankfurt waren, en de stroom vertalingen in de jaren erna is mede aan zijn inspanningen te danken.

Net als veel van zijn generatiegenoten die werkzaam waren in de internationale neerlandistiek, had Carel een ongebruikelijke loopbaan: hij had Duits gestudeerd in Amsterdam, doceerde dat vak vervolgens enkele jaren in Hoorn tot hij in 1971 naar de Bondsrepubliek verhuisde. Dit zijn opmerkelijke keuzes voor een man wiens vader in de Tweede Wereldoorlog in het verzet had gezeten, in een kamp werd opgesloten en na de oorlog als een gebroken man thuiskwam.

In dat jaar, 1971, kreeg hij een promotiebeurs en ging met de Duitse germanist Wolfgang Frühwald naar Trier en promoveerde in 1975 bij hem aan de universiteit Trier/Kaiserslautern op Ernst Toller. Appell oder Resignation? (1977, tweede druk 1982). Samen met Frühwald vertrok hij vervolgens naar de LMU in München, werkte mee aan de uitgave van het verzamelde werk van de Duitse romanticus Joseph von Eichendorff, waarbij hij verantwoordelijk was voor de editie van Aus dem Leben eines Taugenichts (1977). Hij gaf inleidende colleges germanistiek, begon er ook met colleges Nederlands, was twee jaar werkzaam aan de universiteit Frankfurt en doceerde in Regensburg. In 1991 volgde zijn habilitatie in Oldenburg. Carel werkte dus als neerlandicus en germanist en uit zijn publicaties blijkt dat hij thuis was in de literatuur vanaf de barok tot heden, al ging zijn voorkeur uit naar moderne Nederlandstalige literatuur en exilliteratuur. Verder was hij van 1994-2003 bestuurslid van de IVN, waaronder de laatste drie jaar als voorzitter. Dat de neerlandistiek in München na zijn pensionering werd opgeheven, heeft hem pijn gedaan.

Carel was al vroeg een bezoeker van de boekenbeurs in Frankfurt. Daar leerde hij Duitse en Nederlandse uitgevers kennen en hij had een goede band met Joost de Wit, de toenmalige directeur van de Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk, de voorloper van het Productiefonds, dat later opging in het Letterenfonds. In het grijze gebied, waar de selectie en het transport van literatuur plaatsvindt, was hij in zijn element. Hij was een bemiddelaar bij uitstek: hij schreef nawoorden bij vertalingen (J. Bernlef, L.P. Boon, Maarten Biesheuvel, Thomas Rosenboom, Maarten ʼt Hart en F. Springer), stelde bloemlezingen samen (o.a. Amsterdam, Die Fähre en Jüdisches Städtebild Amsterdam, met Edward van Volen) en gaf lezingen vol ironie en toespelingen. In de Gasteig, hét culturele centrum in München, nodigde hij auteurs uit als Cees Nooteboom, Harry Mulisch, Hella S. Haasse, Leon de Winter, Hans Keilson, Gerhard Durlacher, Margriet de Moor, Charlotte Mutsaers en Connie Palmen en gaf uitstekende inleidingen op hun werk. In een stad waar de neerlandistiek een bescheiden bijvak was en waar iedere avond talrijke lezingen waren, trok hij daar meestal een vast publiek van zoʼn honderd mensen. Hoewel hij enkele artikelen over de moderne Nederlandstalige literatuur schreef, heeft hij deze inleidingen nooit gebundeld.

Ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag heb ik samen met zijn echtgenote Christine een feest georganiseerd waarbij niet alleen Rutger Kopland uit eigen werk kwam voorlezen, maar waar we hem ook een bundel met felicitaties van auteurs, uitgevers en vrienden konden overhandigen. Zijn vrijwel onzichtbare werk werd gewaardeerd. Hoewel hij wars was van opsmuk en uiterlijk vertoon, heeft hij deze erkenning zeer op prijs gesteld. Leesrapporten maken een belangrijk deel uit van de activiteiten van een bemiddelaar en Carel moet er honderden geschreven hebben. Inmiddels kunnen wetenschappers een deel van die leesrapporten in uitgeversarchieven inzien en opvallend is zijn trefzekere oordeel. Komend onderzoek zal zijn plaats als bemiddelaar pas goed duidelijk maken.

Jaap Grave, Vrije Universiteit Amsterdam